Geschiedenis en achtergrond
Charles Darwin verdient misschien zelf de titel van eerste evolutiepsycholoog, aangezien zijn observaties de basis legden voor het vakgebied dat meer dan een eeuw later. In 1873 voerde hij aan dat menselijke emotionele uitingen waarschijnlijk op dezelfde manier evolueerden als fysieke kenmerken (zoals opponeerbare duimen en rechtopstaande houding). Darwin veronderstelde dat emotionele uitingen de zeer nuttige functie hadden om te communiceren met andere leden van iemands eigen soort. Een boze gezichtsuitdrukking duidt op bereidheid om te vechten, maar laat de toeschouwer een optie om zich terug te trekken zonder dat een van de dieren gewond raakt. Darwins visie had een diepgaande invloed op de vroege ontwikkeling van de psychologie.
In 1890 gebruikte William James klassieke tekst The Principles of Psychology de term evolutionaire psychologie, en James voerde aan dat veel menselijk gedrag de werking van instincten weerspiegelt (geërfd aanleg om op adaptieve manieren op bepaalde stimuli te reageren). Een prototypisch instinct voor James was niezen, de aanleg om te reageren met een snelle luchtstoot om een irriterend middel aan de neus weg te werken.
In 1908 nam William McDougall dit perspectief over in zijn klassieke leerboek An Introduction to Social Psychology. McDougall geloofde dat veel belangrijk sociaal gedrag werd gemotiveerd door instincten, maar hij beschouwde instincten als complexe programmas waarin bepaalde stimuli (bijv. Sociale obstakels) leiden tot bepaalde emotionele toestanden (bijv. Woede) die op hun beurt de kans op bepaald gedrag vergroten (bijv. , agressie).
McDougalls opvatting van sociaal gedrag als een instinctieve, verloren populariteit toen het behaviorisme in de jaren twintig het veld begon te domineren. Volgens de behavioristische visie die wordt verdedigd door John B. Watson (die in het openbaar over McDougall heeft gedebatteerd), is de geest voornamelijk een blanco lei en worden gedragingen bijna volledig bepaald door ervaringen na de geboorte. Antropologische waarnemingen in de 20e eeuw droegen ook bij aan het blanco gezichtspunt. Antropologen rapporteerden enorm verschillende sociale normen in andere culturen, en veel sociale wetenschappers maakten de logische fout door aan te nemen dat brede interculturele variatie geen beperkingen voor de menselijke natuur mag betekenen.
Het blanco gezichtspunt begon zich te ontrafelen in de gezicht van talrijke empirische bevindingen in de tweede helft van de 20e eeuw. Een meer zorgvuldige blik op intercultureel onderzoek bracht bewijs aan het licht van universele voorkeuren en vooroordelen over de menselijke soort. Mannen over de hele wereld voelen zich bijvoorbeeld aangetrokken tot vrouwen die zich in de jaren van vruchtbaarheid op het hoogste niveau bevinden, terwijl vrouwen meestal de voorkeur geven aan mannen die kunnen voorzien in middelen (wat zich vaak vertaalt in oudere mannen). Als een ander voorbeeld: mannetjes in meer dan 90 procent van andere zoogdiersoorten dragen geen middelen bij aan het nageslacht, maar alle menselijke culturen hebben langdurige samenwerkingsrelaties tussen vaders en moeders, waarbij de mannetjes bijdragen aan het nageslacht. Vanuit een nog breder vergelijkend perspectief bekeken, weerspiegelen deze algemene menselijke gedragspatronen krachtige principes die breed van toepassing zijn in het dierenrijk. Investeringen door vaders zijn bijvoorbeeld eerder te vinden in altriciële soorten (die met hulpeloze nakomelingen, zoals vogels en mensen) dan in precociale soorten (waarvan de jongen bij de geboorte mobiel zijn, zoals geiten en vele andere zoogdieren).