Geleerde hulpeloosheid, in de psychologie, een mentale toestand waarin een organisme gedwongen wordt om aversieve prikkels te verdragen, of prikkels die pijnlijk of anderszins onaangenaam zijn, niet in staat of onwillig wordt om latere ontmoetingen met die stimuli te vermijden, zelfs als ze ‘ontsnapt’ zijn, vermoedelijk omdat het heeft geleerd dat het de situatie niet kan beheersen.
De theorie van aangeleerde hulpeloosheid werd geconceptualiseerd en ontwikkeld door de Amerikaanse psycholoog Martin EP Seligman aan de Universiteit van Pennsylvania in de late jaren zestig en zeventig. Terwijl hij experimenteel onderzoek deed naar klassieke conditionering, ontdekte Seligman per ongeluk rood dat honden die onvermijdelijke elektrische schokken hadden gekregen in volgende situaties geen actie ondernamen – zelfs die waarin ontsnapping of ontwijking in feite mogelijk was – terwijl honden die de onvermijdelijke schokken niet hadden gekregen onmiddellijk actie ondernamen in volgende situaties. Het experiment werd herhaald met menselijke proefpersonen (met luid geluid in plaats van elektrische schokken), wat vergelijkbare resultaten opleverde. Seligman bedacht de term aangeleerde hulpeloosheid om de verwachting te beschrijven dat uitkomsten oncontroleerbaar zijn.
Geleerde hulpeloosheid is sindsdien een basisprincipe van gedragstheorie geworden, wat aantoont dat eerder leren kan resulteren in een drastische gedragsverandering en het proberen uit te leggen waarom individuen kunnen accepteren en passief blijven in negatieve situaties, ondanks hun duidelijke vermogen om deze te veranderen. In zijn boek Helplessness (1975) betoogde Seligman dat, als gevolg van deze negatieve verwachtingen, andere consequenties gepaard kunnen gaan met het onvermogen of de onwil om te handelen, waaronder een laag zelfbeeld, chronisch falen, verdriet en lichamelijke ziekte. De theorie van aangeleerde hulpeloosheid is ook toegepast op veel aandoeningen en gedragingen, waaronder klinische depressie, veroudering, huiselijk geweld, armoede, discriminatie, ouderschap, academische prestaties, drugsmisbruik en alcoholisme. Critici hebben echter betoogd dat een verscheidenheid aan verschillende conclusies kan worden getrokken uit de experimenten van Seligman en dat daarom brede generalisaties, die het vaakst worden aangetroffen op het gebied van klinische depressie en academische prestaties, ongegrond zijn. De toepassing van de theorie op klinische depressie wordt bijvoorbeeld gezien als een te grote vereenvoudiging van de ziekte die geen rekening houdt met de complexe cognitieve processen die betrokken zijn bij de etiologie, ernst en manifestatie ervan.